Eigenlijk zou ik over haar moeten schrijven met dezelfde gretigheid waarmee zij werkte en leefde. Dat lukt me nooit, maar als ik dit liever niet had geschreven, dan is het omdat ik van wat we deelden niets had willen missen.
Het was 2007, PEN Vlaanderen beschikte sinds kort een Schrijversflat waar buitenlandse auteurs konden verblijven. Als verantwoordelijke voor die residentie stroomden bij mij aanvragen toe van over de hele wereld. Eén daarvan kwam uit Zuid-Afrika, de afzender was Christine Barkhuizen-Leroux,
Ze noemde zich dichter en schrijver. Ze had twee dichtbundels gepubliceerd en een boek met kortverhalen. Nu werkte ze aan nieuwe gedichten, nog meer kortverhalen en een eerste roman. En o ja, aan reisverhalen wilde ze zich ook wel wagen.
Daar stond ze dan, groot, blozend, lachend. Met toen al geen rem op haar enthousiasme. En wij deden wat we altijd voor gastauteurs deden. We inviteerden ze op een literair etentje bij ons thuis en op een publieksontmoeting in boekhandel De Groene Waterman. Maar ditmaal bleef het daar niet bij.
Christine kwam en bleef terugkomen. Haar band met literair Vlaanderen werd almaar hechter. En parallel daarmee verpopte onze collegialiteit tot een niet minder hechte vriendschap.
Ze vertelde me hoe verknocht ze was aan de Kleine Karoo waar ze met haar gezin woonde, aan dat weidse lege landschap, de eenvoud, de stilte. Maar ook hoe noodzakelijk haar behoefte was om daar nu en dan uit los te breken, de wereld in. Er moest veel, en veel tegelijk – gelukkig maar, denk ik nu.
Oppervlakkig waren onze vele gesprekken nooit. Haar bulderende lach wisselde af met hevige ontroering. Haar gedrevenheid en verontwaardiging waren net zo groot als haar empathie en kwetsbaarheid.
Het was fascinerend te zien hoe dat alles sporen trok in haar schrijven. Hoe haar gedichten steeds sterker werden, zij daarin steeds meer zichzelf. Hoe ze, vertrekkend van de pijn die ze zelf had ervaren, in haar romans een grenzeloos inlevingsvermogen aan de dag legde voor die van anderen. Hoe in de rij, bij haar debuut geopend door de vermoorde studente Marleen Konings, nu ook slachtoffers van kindermisbruik of religieuze indoctrinatie aanschoven.
Geen wonder dat Christine voor haar eerste vertaling “Papavers” koos, het tragische verhaal van mijn schizofrene stiefzoon. Het was haar overtuiging dat er in Zuid-Afrika, na de collectieve pijn ook aandacht moest komen voor de meer persoonlijke. Het warme onthaal van “Papawers” in haar geboorteland leek haar gelijk te geven.
Er volgden nog meer vertalingen, “De Buitenkant van Mijnheer Jules” van Diane Broeckhoven en “Kom hier dat ik u kus” van Griet Op de Beeck, en er waren er nog meer gepland. Toen ze vorige zomer daartoe verbleef in het Vertalershuis van Literatuur Vlaanderen, logeerde ze tot slot nog even bij ons.
Die avond hebben wij voor het laatst het glas geheven op de vriendschap en de toekomst die voor ons lag: nog meer reizen, meer gesprekken, meer boeken. Toen we haar de volgende ochtend uitwuifden, zag ik Christine al zitten aan haar schrijftafel op de plaas, waar wij tijdens mijn literaire tournee in Zuid-Afrika hadden verbleven.
Op die andere laatste zomeravond hadden wij daar urenlang op de veranda gezeten. Ik kon geen afscheid nemen van de bergen, sleets van eeuwen, van het huis van Christine en Bertus dat wit oplichtte in de late zon. De volgende ochtend, voor ze ons uitwuifde, heb ik voor Christine een gedicht achtergelaten. Het eindigt met de versregels “mijn ogen als stille getuigen/van wat bestond, bestaat, zal bestaan.”
Ingrid Vander Veken